-
1 étendre
étendre [eetãdr]1 uitspreiden ⇒ uitleggen, uitvouwen2 uitsmeren ⇒ uitstrijken, uitslaan3 uitbreiden ⇒ vergroten, uitstrekken over♦voorbeelden:étendre le linge • de was ophangenétendre un tapis sur le sol • een tapijt uitrollen♦voorbeelden:1. v1) uitspreiden2) uitsmeren3) uitbreiden, vergroten4) verdunnen, aanlengen5) neerleggen6) laten zakken2. s'étendrev -
2 allonger
allonger [aalõzĵee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 langer worden ⇒ lengen, voortduren♦voorbeelden:2 restez allongé! • blijft u liggen!1. v1) verlengen, uitrekken2) aanlengen3) uitstrekken [armen]4) toedienen, geven5) aanreiken6) neerleggen, doen vallen2. s'allongerv2) gaan liggen, zich uitstrekken -
3 étaler
étaler [eetaalee]2 (uit)spreiden ⇒ uitleggen, verdelen♦voorbeelden:étaler ses cartes • de kaarten open leggenétaler de la peinture • verf uitstrijken♦voorbeelden:1. v1) uitstallen, etaleren2) uitspreiden, verdelen5) uitsmeren2. s'étalerv -
4 étirer
étirer [eetieree]1 〈 metaal, huiden, leer〉 (uit)rekken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ 〈 metaal〉 uitsmeden, draadtrekken ⇒ 〈 glas〉 trekken1. v 2. s'étirerv2) uitstrekken -
5 longer
longer [lõzĵee]〈 werkwoord〉1 lopen langs ⇒ rijden, varen langs♦voorbeelden:longer les murs • vlak langs de huizen lopenv1) lopen, rijden, varen (langs)3) volgen, nemen [weg] -
6 courir
courir [koerier]1 hard lopen ⇒ hollen, rennen3 in omloop zijn ⇒ zich verspreiden, in zwang zijn5 lopen ⇒ zich uitstrekken, gelegen zijn♦voorbeelden:les gens courent à ce spectacle • de mensen verdringen zich om deze voorstelling te ziencourir après le bonheur • geluk najagen, nastrevencourir après une femme • achter een vrouw aan zittencourir au devant de qn. • iemand tegemoet snellencourir d' aventure en aventure • zich van het ene avontuur in het andere stortencourir sur ses cinquante ans • tegen de vijftig lopenbrochures qui courent de main en main • brochures die van hand tot hand gaanles ragots qui courent sur son compte • de kletspraatjes die over hem, haar de ronde doenmains qui courent sur les touches • handen die over de toetsen glijdenlaisser courir qn. • iemand zijn gang laten gaan〈 informeel〉 tu peux toujours courir! • morgen brengen!, je kunt me wat!II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 najagen ⇒ nastreven, trachten te krijgen3 doorlopen ⇒ doorkruisen, doorreizen♦voorbeelden:v1) hardlopen, rennen, hollen2) zich haasten3) zich verspreiden, in zwang zijn4) lopen [tijd]5) gelegen zijn6) deelnemen (aan een wedren, wedstrijd)9) najagen10) doorkruisen, doorreizen11) druk bezoeken13) de keel uithangen, vervelen -
7 coucher
coucher1 [koesĵee]〈m.〉2 onderdak ⇒ onderkomen, nachtverblijf♦voorbeelden:————————coucher2 [koesĵee]1 overnachten ⇒ de nacht doorbrengen, slapen♦voorbeelden:voiture qui couche dehors • auto die 's nachts altijd buiten staat→ chambreenvoyer coucher qn. • zich van iemand ontdoenII 〈 overgankelijk werkwoord〉5 op schrift stellen ⇒ neer-, opschrijven, optekenen♦voorbeelden:2 zich uitstrekken ⇒ gaan liggen, zich (neer)leggen♦voorbeelden:se coucher par terre • op de grond gaan liggen→ lit1. m2) onderdak3) ondergang [zon]2. v1) overnachten, slapen4) neerleggen6) neer-, opschrijven3. se coucherv2) gaan liggen3) ondergaan [zon] -
8 prolonger
prolonger [prollõzĵee]1 verlengen ⇒ langer laten duren, langer maken1 voortduren ⇒ aanhouden, lang(er) durenv1) verlengen, door-trekken -
9 continuer
continuer [kõtienuu.ee]1 (voort)duren ⇒ voortgaan, aanhouden♦voorbeelden:il continue à boire • hij blijft drinkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 voortzetten ⇒ doorgaan met, vervolgenv1) voortgaan, aanhouden4) voortzetten, vervolgen5) doortrekken, verlengen -
10 vautrer
-
11 cheval
cheval [sĵəvaal],chevaux [sĵəvoo]〈m.〉1 paard2 (het) paardrijden ⇒ ruitersport, paardensport♦voorbeelden:cheval de bât, de charge, de somme • lastpaardcheval de course • renpaardcheval de selle • rijpaardcheval de trait • trekpaardcheval blanc • schimmelcheval marin • zeepaardjecheval pur sang • volbloed(paard)changer un cheval borgne contre un aveugle • van de regen in de drop komentirer qn. à quatre chevaux • iemand vierendelenà cheval • te paardêtre à cheval sur les principes • streng aan zijn beginselen vasthoudenêtre à cheval sur deux périodes • zich gedeeltelijk over twee periodes uitstrekkenmonter à cheval • paardrijdenmonter sur un cheval • een paard bestijgenmonter sur ses grands chevaux • op zijn achterste benen gaan staancheval de Troie • paard van Troje, Trojaans paardc'est un (vieux) cheval de retour • het is een oude bekende van de politiem1) paard2) paardenvlees -
12 tendre
tendre1 [tãdr]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉1 teder ⇒ gevoelig, innig, lief(devol), zacht(aardig)2 teer ⇒ zacht, mals♦voorbeelden:pain tendre • vers broodviande tendre • zacht vleesn'être pas tendre pour qn. • niet zachtzinnig met iemand zijnc'est un tendre • het is een gevoelig mens————————tendre2 [tãdr]1 streven (naar) ⇒ beogen, gericht zijn (op), leiden (tot), strekken (tot)2 een neiging vertonen, hebben (om)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (uit)strekken ⇒ rekken, aanreiken, toekeren♦voorbeelden:araignée qui tend sa toile • spin die zijn web maakt1. adj1) teder, liefdevol, zacht2) zacht, mals2. v3) gaan (naar)4) (aan)spannen5) uitstrekken6) aanreiken7) behangen3. se tendrev -
13 être à cheval sur deux périodes
être à cheval sur deux périodesDictionnaire français-néerlandais > être à cheval sur deux périodes
См. также в других словарях:
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon